In de 19e eeuw regeerde in China de laatste keizerlijke Qing-dynastie. Het land had te kampen
met politieke crises, hongersnoden en corruptie. Het centrale gezag, gebaseerd op het
confucianisme, was ernstig verzwakt. Daarbij kreeg China in de loop van de 19e eeuw te maken
met het moderne imperialisme. Na de opiumoorlogen verwierven Groot-Brittannië, Frankrijk en de
Verenigde Staten steeds meer invloed in steden zoals Shanghai en Hongkong in het zuidoosten en
oosten. Ook andere landen sloten zogenoemde ‘ongelijke verdragen’ waarmee de Chinese regering
zeggenschap verloor over grondgebied en inkomsten misliep uit economische centra.
Na gewapende conflicten kwamen grote delen van het keizerrijk direct in handen van Japan,
Frankrijk en Rusland. Die namen sommige overheidstaken, zoals importheffingen, rechtstreeks
over. Binnenlands verzet tegen het falende centrale gezag nam toe en protesten tegen de
buitenlandse inmenging en beïnvloeding werden talrijker. Politieke, religieuze en etnische
opstanden, zoals die van de Taiping en de Nian, werden met moeite neergeslagen.
De Zelfversterkingsbeweging zette belangrijke stappen op weg naar militaire en bestuurlijke
modernisering naar westers en Japans voorbeeld. Hervormers aan het hof kregen steun om
eeuwenoude bestuurspraktijken geleidelijk af te schaffen of te moderniseren. De rigide
ambtenarenexamens werden gestaakt en er werd begonnen met het opstellen van een grondwet.
In 1900 steunde keizerinweduwe Cixi de Bokseropstand. Landloze boeren keerden zich tegen de
buitenlandse aanwezigheid en blokkeerden westerse ambassades in Peking. De strafmaatregelen
die de buitenlandse mogendheden vervolgens oplegden en de grotendeels mislukte
hervormingspogingen van het hof versterkten de gevoelens van onvrede. Het keizerlijke bestuur
verloor steeds meer steun van de bevolking en het landsbestuur functioneerde niet langer. In die
omstandigheden vond in 1911 een revolutie plaats die een einde maakte aan het keizerrijk China.