Nationalisme was een drijfveer achter de eenwording van Italië en Duitsland en leidde tot de
onafhankelijkheid van verschillende nieuwe landen. De afscheiding van België in 1830 paste meer
bij het liberalisme, net als de herziening van de Nederlandse grondwet door Thorbecke in 1848.
Door toenemende sociale ongelijkheid en politieke bewustwording organiseerden arbeiders
coöperaties, vakbonden en politieke partijen die zich oriënteerden op het socialisme. Anarchisten
en communisten streefden daarbij naar een sociale revolutie zoals Karl Marx die had voorspeld,
sociaaldemocraten naar geleidelijke verandering via verkiezingen.
Onder meer door het burgerlijk gezinsideaal kreeg het feminisme lang weinig aanhang. In de
tweede helft van de 19e eeuw ontstonden in Europa niettemin feministische bewegingen onder
vooral welgestelde vrouwen én mannen. Behalve met de strijd voor kiesrecht en meer
ontwikkelmogelijkheden voor vrouwen hielden vrouwen als Aletta Jacobs zich bezig met
maatschappelijke thema's als prostitutie, drankmisbruik en opvoeding.
Tegenstand kregen deze politieke stromingen uit religieuze en aristocratische kringen. Met het
uitbreiden van het kiesrecht organiseerden deze zich in conservatieve en confessionele politieke
partijen. Geconfronteerd met de sociale kwestie organiseerden zij religieuze arbeidersbewegingen
en ontwikkelden eind 19e eeuw ideeën over christelijk-sociale politiek.